Waar ik mijn fascinatie voor vlekken zonlicht heb opgedaan, weet ik niet. Mijn jeugd was niet zonder groot zonlicht, ik herinner me zomers dat er niets anders was dan dat, één groot murenloos gebouw van zonlicht, hoog zonlicht, laag zonlicht, zonlicht door wolken, licht voor de zon, licht na de zon, en het diepe blauw ’s avonds dat alleen maar familie kon zijn van datzelfde oude adellijke geslacht.
Maar de vlekken zonlicht, kladden van dat buitensporige, leegmakende licht, herinner ik me niet zo scherp. Het enige beeld dat me nu voor ogen komt, is de afdruk van het zolderraam naast het bed op zolder waar mijn moeder zich na de middag terugtrok om even te rusten, of om even alleen te zijn met al wat in haar tekeer ging. Misschien herinner ik me die zolderraamvlek vooral daarom. Er zat ook zoveel symboliek in: de grote wereld daarbuiten, ze hoefde haar hand maar uit te steken en ze kon hem drenken in dat licht, dat toch nooit meer kon zijn dan haar verlangen.
Misschien herinner ik me ook geen vlekken, omdat het huis waar we woonden, uitgaf op het noorden, of omdat het huis een stolp was, op menselijk leven gezet zoals men een stolp gebruikt: om nogal plomp binnen te scheiden van buiten, als een wat brute bescherming. Zo was het huis waar ik opgroeide: dikke muren, weinig ramen, laag dak, een stolp voor menselijk leven in een landschap dat hard kon zijn van regen en mist en wind. Rond het huis waar ik nu woon, draait de zon, en ik zie haar morsige pracht op de woonkamervloer, op de muren en deuren, op de meubelen, op de bladeren van de tuin. Ik ga er voor zitten, zozeer is wat ik zie een onverwacht wonder. Zo moet een wonder zijn: onverwacht, dat je even de normale bedoeling van alles vergeet, en je laat aanraken door verwondering en dankbaarheid tegelijk. Soms haal ik er mijn fototoestel bij, wat ook al een eerbetoon is, een poging om de tijd te snel af te zijn.
Maar in dit huis woon ik dan ook graag. Graag was geen categorie in mijn kleine jaren. Ik was er, de dingen waren er, groot of te klein, onbevattelijk of met een naam. Je hebt als kind nog zo weinig begrip om veel te begrijpen. Je staat op het leven te kijken als een jong dier, lijdzaam en altijd ook wat bang. Misschien heeft de bewustwording van die vlekken zonlicht alles te maken met een totale levensbewustwording. Dat het grote ook in het kleine zit. Dat het doorgegeven wordt, van zon naar vlek naar mijn oog naar ergens wat woorden in mijn hoofd. Misschien is dat het leven wel: beweging van groot naar kleiner, opgevangen en bewaard en soms gekoesterd. Een kind heeft niet alleen nog niets gezien, maar het staat zelf ook zo wagenwijd open, klaar voor elke grondlaag die de wereld wil aanbrengen.
Die vlekken zonlicht dus. Het mooist zijn ze als ze gebouwen binnendringen, ramen hebben omgekocht en met een air van onschuld gaan liggen zijn op wat normaal een anonieme vloer was gebleven, of een muur van twaalf in een dozijn.
Soms zijn ze verrassend lenig. Je kijkt op en op buurmans muur, aan de overkant van de straat, hangen je eigen ramen te blinken, en dan nog in de laatavondzon.
Soms zijn het knappe ingenieurs, zoals ze voetgangershekken uitrekken tot tienmaal hun lengte, en van de straat een mozaïek maken, inlegwerk van licht, voor wie het maar wil zien, tussen alle haastige want belangrijke afspraken door.
Soms zijn ze lui als katten, als ze open en bloot op de daken gaan liggen, al dat witte vlees, stilgevallen en vergeten.
Soms zijn ze aandoenlijk delicaat, als ze van oud of jong, mooi of lelijk, de randjes van het gelaat volgen en niet te beroerd zijn om even te wachten. Trouwe honden van strepen licht, aan de naamloze randen van naamloze levens.
Soms zijn het schilders, als ze een blad, in tegenlicht, net tot aan die fijne randen hebben volgekleurd. Op zo’n manier dat je niet weet: is dit kleur, of is dit licht?
Soms verdwijnen ze even, om het alledaagse licht, dat goedige, onopvallende, doorzichtige licht, dat er altijd is, en probeert niets te vergeten, om dat brave licht ook wat erkenning te gunnen. Het licht waarin de dingen al zo lang zijn wat ze zijn, het mag ook herinnerd worden in al zijn zorgende aanwezigheid.
Speciaal hou ik van zonvlekken in kerken. Kleine kerkjes, waar ergens in een hoek een verloren moment blijft hangen in licht, tot bovenmenselijke kathedralen die moeite hebben om aan de grond te blijven.
En de grote sleep die de weggaande zon achter zich aantrekt over zee; of over het land, als het mooi laag en open is.
En de brandende vlekken die wolken kunnen zijn.
En moet ik muziek noemen voor al dit lichtgedans, ik noem de leeuwerik, die zingt voor de grootste zalen en blijft toch onzichtbaar, klanken als ongrijpbare spetters licht.
*
(Uit mijn boek Verwonderingen)
Voeg commentaar toe